|
Tante PosInleidingDit venster beschrijft de organisatie van de bedrijven die verantwoordelijk waren voor de telecommunicatie in Nederland. In een aantal fasen werd dit de PTT, in de volksmond aangeduid met “Tante Pos”. Deze geschiedenis hangt nauw samen met het staatsbestel van Nederland en zelfs nu het bedrijf zelfstandig is en zich KPN mag noemen bemoeien onze regering en volksvertegenwoordiging zich regelmatig met bedrijfsbeslissingen.
Diverse diensten en technieken die in dit venster genoemd zijn, worden uitgewerkt in andere vensters van de canon. Organisatie van het berichten verkeerHet verzenden van berichten via een organisatie is al begonnen voor onze jaartelling. Het Romeinse rijk had een goede organisatie die berichten naar alle uithoeken van het rijk kon overbrengen. Het uiteenvallen van het Romeinse rijk en de daarop volgende onrustige tijden maakte hier een einde aan. Door de stedenvorming in de middeleeuwen ontstond de vraag naar een geregelde berichten verzorging. Hiervoor werden boden aangesteld door de steden om brieven naar andere plaatsen te vervoeren. Door het toenemen van de welvaart nam het berichtenverkeer toe. De boden werden postmeesters die postiljons in dienst namen voor de eigenlijke bezorging. Postmeester zijn was een lucratieve baan. De regenten benoemden de postmeesters (vaak familieleden) die het recht hadden de post van een stad te verzorgen. De verkoop van het ambt bracht geld op voor de stad maar in tegenstelling tot andere landen werden de opbrengsten niet opgeschroefd om de schatkist te spekken. Het belang van de handel werd vooropgesteld. Hoewel het een decentrale organisatie was kwam er in de 18e eeuw een concentratie tot stand in Holland en ontstond een gewestelijk postdienst. Ook werd het buitenlandse organisaties verboden post te bezorgen in het gewest.
In 1799 in de Bataafse Republiek werden de Posterijen tot een nationale taak verklaart. Maar daarmee was er nog geen nationale organisatie en bleef veel bij het oude. Er kwam wel na veel discussies een postwet tot stand maar die kende veel uitzonderingen. Pas na de inlijving bij Frankrijk ontstond een strakke nationale organisatie, die bij het vertrek van de Fransen deels weer werd afgebroken. Onder koning Willem I bleven de Franse wetten en regels grotendeels gehandhaafd maar de organisatie kreeg een grote mate van zelfstandigheid. Echter door de moeilijke financiële omstandigheden werd de organisatie gedegradeerd tot een aan het Departement van Financiën ondergeschikte dienst en lag de nadruk op het genereren van inkomsten voor de staat maar door de vele klachten over de onvolkomenheden kreeg na 1850 het nationaal belang meer nadruk in een nieuwe Postwet. In de nieuwe postwet van 1852 werd bepaald dat er in iedere gemeente een postkantoor moest komen en werd de postzegel ingevoerd waardoor de zender in plaats van de ontvanger de bezorgkosten ging betalen. Komst van de telegrafieToen Nederland in 1810 werd ingelijfd bij Frankrijk werd het Franse optische telegrafie netwerk uitgebreid met een lijn van Antwerpen naar Amsterdam en de lijn Antwerpen - Vlissingen. Dit systeem dat werd geëxploiteerd door de familie Chappe werd uitsluitend gebruikt voor overheidsberichten. Om onbevoegd meelezen van de berichten te voorkomen werden die versleuteld.
Daarnaast was er een netwerk van optische telegrafen langs de Hollandse kust dat door de Bataafse Republiek in 1799 was geïnstalleerd en onder de Marine viel. Deze systemen raakte in onbruik na de val van Napoleon. De Belgische opstand in 1830 gaf weer vraag naar snelle berichtgeving. Door ir. Lipkens van het departement van Binnenlandse zaken werd een optisch seinsysteem ontwikkeld op basis van een Engels systeem dat eenvoudiger en tweemaal sneller was dan het Chappe systeem. Na de vrede met België verdween dit systeem uit Nederland. Het was het spoorwegbedrijf HIJSM die de eerste elektrische telegraaflijn aanlegde in Nederland langs haar spoorlijnen in 1845. In eerste instantie voor eigen gebruik maar in 1847 werden ook berichten voor derden doorgegeven. De toestemming van de regering hiervoor kwam pas maanden later. De regering vreesde o.a. dat de telegraaf het postverkeer, dat een belangrijke inkomstenbron voor de overheid was, zou doen afnemen. Samenvoeging Postdienst met RijkstelegraafIn 1852 werd de Rijkstelegraaf opgericht maar deze dienst viel onder Binnenlandse Zaken. Al spoedig na de start van de Rijkstelegraaf kwam de wens naar voren om in kleinere plaatsen het telegraafkantoor onder te brengen in het postkantoor. Hiervoor werd in 1870 de Rijkstelegraaf ook ondergebracht bij Financiën en in 1877 werden Post en Rijkstelegraaf ondergebracht bij het toen nieuwe departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Maar pas in de jaren 1884 – 1886 werden Post en Rijkstelegraaf tot één dienst omgevormd. In 1893 werd deze dienst verzelfstandigd tot de Administratie der Posterijen en Telegraphie (P&T). Maar ook na de introductie van een commerciële boekhouding bij P&T in 1904 bleef zij onder de Rijksbegroting vallen.
Telefonie in dienst van telegrafieVanaf 1877 onderzocht de Rijkstelegraaf of de telefoon geschikt was voor de doorgifte van telegrammen. Voor kleine plaatsen was een telegraafkantoor te duur wegens de hoge kosten van de apparatuur en de hoge lonen van een telegrafist. Bij de eerste proefnemingen bleek de verstaanbaarheid onvoldoende voor een goede doorgifte van telegrammen. Maar in 1881 waren de toestellen goed genoeg om telegrammen via de telefoon over te brengen. Het eerste eenvoudige kantoor was Cocksdorp op Texel. Zo ontstonden op vele plaatsen Rijkstelefoonkantoren. Dit waren geen kantoren waar het publiek kon telefoneren maar kantoren waar het publiek telegrammen kon opgeven die per telefoon door de kantoorhouder werden doorgegeven aan een Rijkstelegraafkantoor. Ook ontving de kantoorhouder via de telefoon telegrammen die hij/zij ter plaatse moest afleveren. Door de Rijkstelefoonkantoren kon telegrafie in veel meer plaatsen worden aangeboden. Het aantal Rijkstelefoonkantoren steeg na 1881 snel. In 1900 waren er al 373 kantoren aangesloten op het telegraafnetwerk van P&T. Deze kantoren maakten winst op de aangeboden telegrammen terwijl een groot deel van de Rijkstelegraafkantoren verlies maakten.
GelddienstenDoor de landelijke verspreiding van de postkantoren kon de dienst ook loketdiensten voor anderen verrichten. Vanaf 1881 voor de Rijkspostspaarbank (RPS) en vanaf 1901 voor de Rijksverzekeringsbank (RVS). Deze beide diensten stonden los van de Administratie der Posterijen en Telegraphie. Dit bleef tot in 1942 de bezetter hier een einde voor de RPS aan maakte.
Na jarenlange druk van de Kamers van Koophandel en de Tweede kamer opende P&T in 1918 de Post Cheque en Giro Dienst. Dit was vooral van belang voor eenvoudig betalingsverkeer voor kleine kooplieden en bewoners van het platteland. Hiervoor moest eerst wel een nieuwe wet tot stand komen. De PCGD was vanaf zijn ontstaan onderdeel van het Staatsbedrijf der Posterijen en Telegrafie (P&T). In tegenstelling tot andere landen was de dienst gedecentraliseerd, ieder postkantoor was ook girokantoor en de verwerking van het betalingsverkeer ging nog volledig met de hand. Om taken te kunnen mechaniseren moest gecentraliseerd worden. Toen dat in 1923 gebeurde ontstond een chaos door te weinig en onvoldoende opgeleid personeel. Om die op te lossen werd de dienst voor een jaar gesloten. In 1955 werd de RPS weer verzelfstandigd als rechtspersoon maar de directeur viel onder de Directeur-Generaal van PTT. Wegens de concurrentie met de banken intensiveerde de samenwerking tussen RPS en PCGD. In 1972 werd een aparte Hoofddirectie Gelddiensten in de Centrale Directie van PTT opgericht. In deze Hoofddirectie werd de RPS en de PCGD opgenomen en later ook de gemeentegiro van Amsterdam. Om te overleven moesten de Gelddiensten meer faciliteiten bieden maar de banken wensten dit beperkt te houden. Als compromis werden de gelddiensten afgesplitst van PTT en ontstond in 1986 de Postbank. De Postbank maakte wel gebruik van de loketdiensten van PTT. Exploitatie door bedrijven of overheidVanaf de komst van de telefonie bestond er discussie of de exploitatie in handen van de overheid moest gebeuren of moest worden overgelaten aan particuliere bedrijven. Telegrafie was een rijkstaak. De nationale overheid zag in de beginjaren telefonie niet als een serieuze bedreiging. Particuliere bedrijven konden een concessie verkrijgen om telefonie in een plaats aan te bieden. Dit was een tweevoudige concessie. Van het rijk kreeg de exploitant de concessie telefonie aan te bieden maar de gemeente gaf de concessie om de lijnen boven de gemeentegrond te installeren. De gemeente wilde hiervoor ook een vergoeding. Daarom besliste de gemeente welke aanbieder de concessie kreeg. De Nederlandse Bell Telephoon Maatschappij wist een concessie in de meeste grote steden te krijgen. Omdat de concessies een beperkte looptijd hadden, meestal 15 jaar, waren de exploitanten niet erg gretig om door verlaagde tarieven meer klanten binnen te halen, ze hadden liever minder klanten die meer over hadden voor een telefoonaansluiting. Juist daardoor kwam er in vele gemeenten een einde aan de particuliere exploitatie na afloop van de concessie.
Internationale telefonieDe eerste staatsexploitatie van telefonie waren de internationale verbindingen met België (1895) en Duitsland (1896) waar de telefoondienst wel in staatshanden was. Deze landen wensten geen zaken te moeten doen met particuliere ondernemingen. De aanleg en onderhoud werden ondergebracht bij de telegraafdienst.
In 1895 werd in de telegraafcentrale van Rotterdam het eerste Rijkstelefoonbureel opgericht voor de verbindingen met Antwerpen en Brussel. Interlokale telefonieWas het Rijk tevreden over de particuliere exploitatie van de lokale telefonie dat was anders voor interlokale telefoonverbindingen. Omdat de daarvoor benodigde wet uitbleef en de publieke druk te groot werd kreeg de NBTM als enige een concessie voor interlokale verbindingen om een toekomstige overname door het Rijk eenvoudig te houden. Het gevolg van dit monopolie was dat door de hoge tarieven voor andere exploitanten interlokaal verkeer zeer beperkt bleef, bijna uitsluitend tussen netten van NBTM. De onvrede hierover werd steeds grote en in 1897 werd het interlokaal verkeer opgedragen aan P&T. Daarvoor moest P&T handcentrales installeren in alle steden met een particulier telefoonnet.
StaatsmonopolieOp 1 oktober 1897 werden de bestaande interlokale verbindingen genaast en ondergebracht onder de Rijkstelefoon. De Rijkstelefoon was ondergebracht bij het hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie als Derde Afdeling. Behalve interlokaal verkeer ging de Rijkstelephoon ook abonnees aansluiten die buiten de bestaande concessies lagen. In 1904 kwam een nieuwe telegraaf en telefoonwet tot stand die weg opende naar een staatsmonopolie. In de jaren daarna werd vaak na het verlopen van de concessie een lokaal net onder de Rijkstelephoon gebracht, als eerste in 1906 het net van Rheden. In 1913 kwamen ook de overgebleven netten van de NBTM onder de Rijkstelephoon. Ook de netten geëxploiteerd door gemeenten werden in de daarop volgende jaren overgenomen. In 1927 waren alle lokale telefoonnetten behalve die van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag in handen van de Rijkstelephoon. Ondertussen was de Rijkstelephoon de meest winstgevende afdeling van P & T. In 1928 werd de naam van Staatsbedrijf der Posterijen en Telegrafie gewijzigd in Staatsbedrijf der Posterijen, Telegraaf en Telefoon (PTT).
AutomatiseringTussen de wereldoorlogen leverden alle drie de hoofdbestanddelen van PTT diensten die veel menskracht vroegen. Als bedrijf moest PTT zijn eigen broek ophouden daarom moest er bezuinigd worden op personeel. In 1931 introduceerde de post de transorma , een postsorteermachine die een grote arbeidsbesparing gaf. Maar PTT beperkte ook het aantal bestellingen per dag vooral op het platteland.
Bij de telefoon zag men het probleem dat door het stijgende gebruik er in de toekomst niet voldoende telefonistes zouden zijn. Maar automatisering zou ook tot een snellere verbindingsopbouw leiden zodat meer gesprekken over hetzelfde aantal lijnen mogelijk waren. Voor de dorpen konden door automatisering de abonnees de hele dag de telefoon gebruiken i.p.v. gedurende de openingstijden van het kantoor. Het in 1930 opgestelde automatiseringsplan voorzag in een net waarin 85 % van de gesprekken automatisch zou verlopen. De automatisering was zo’n succes dat spoedig nadat het begonnen was het plan werd bijgesteld zodat het netwerk volledig automatisch zou zijn in 1950. De gevolgen van de tweede wereldoorlog, vele jaren waren nodig om de oorlogsschade te herstellen, vertraagden dit tot 1962. Als uitbreiding van de dienstverlening kwamen in 1932 telefooncellen langs de openbare weg. Telefooncellen bestonden al in postkantoren maar daar moest je afrekenen aan het loket. Vanaf 1920 begon de telegraaf de concurrentie van de telefoon te voelen. Een besparing was het niet meer bij ieder tussenstation opnemen en weer uitzenden van het telegram maar eerst de volledige verbinding opzetten zodat het telegram direct doorgeseind kon worden. Echte automatisering kwam met de introductie van de telex in 1933. Nu kon de gebruiker zelf telegrammen verzenden. De telexen waren aangesloten op het telefoonnet maar grote telegraafkantoren hadden ook een telex die het bericht konden doorsturen naar personen/bedrijven die niet op het telexnetwerk waren aangesloten. RadiocommunicatieHet gebruik van radioverbindingen voor telegrafie met schepen begon in Nederland in 1904 met de oprichting van Radio Scheveningen. In de eerste jaren verbood Marconi dat schepen uitgerust met zijn apparatuur contact maakten met stations die niet van Marconi waren. Daar maakte de ITU (International Telecommunication Union) in 1906 een einde aan. Zie ook het venster "ter zee en en in de lucht".
Door de eerste wereldoorlog realiseerde Nederland zich dat verbindingen over kabels met de koloniën erg kwetsbaar waren, verkeer kon geblokkeerd worden door de transitlanden. Na jaren van proeven opende PTT een radiotelegrafie verbinding met Ned. Indië in 1923.
Zie ook het venster "Stemmen op de Veluwe".
In de jaren daarna volgden meer verbinding binnen en buiten Europa.
Ook voor telefonie werd gebruik gemaakt van radioverbindingen. In 1928 werd de verbinding met de VS geopend en in 1929 met Nederlands-Indië, de langste radioverbinding ter wereld. Een andere vorm van radiocommunicatie was de radio-omroep. Het uitzenden van radioprogramma’s viel onder de Telegraaf- en telefoonwet van 1904 zodat een machtiging van de minister van verkeer en waterstaat nodig was. De controle op de machtiging werd opgedragen aan PTT ter voorkoming van verstoring van het radiotelefoonverkeer. Bij de oprichting in 1935 van de Nederlandse Omroep Zender Maatschappij (NOZEMA, zie venster "Nederland: een park vol zenders" ) kwam de PTT in het bestuur omdat zij de benodigde technische kennis van zenders had. PTT verzorgde ook de verbindingen tussen omroepen en zenders. Eind 1940 hief de bezetter de NOZEMA op en kwamen de zenders bij PTT. Na de oorlog werd dit teruggedraaid maar de PTT werd gecontracteerd om de exploitatie te doen. In 1924 ontstond het eerste radiodistributienet. Abonnees op zo’n net hadden geen radio-ontvangsttoestel nodig maar kregen via een kabelnet de uitzending binnen op een luidspreker. Zie ook het venster "Radio uit de muur" Spoedig volgden meerdere particuliere en gemeentelijke netten. PTT verleende machtigingen en hield toezicht. De bezetter droeg in 1940 alle netten over aan de PTT. Die was daar niet voor uitgerust en het gebruik liep terug totdat de bezetter inlevering van radio-ontvangers eiste. Na de oorlog bleef tot 1953 onduidelijk of de netten zouden worden teruggegeven. Er was wel grote vraag naar aansluitingen vooral nadat PTT het aantal te ontvangen zenders verhoogden naar vier. Bij de bouw van flats werden alle woningen voorzien van een draadomroep aansluiting. Vanaf 1956 daalde de belangstelling omdat radio-ontvangers goedkoper werden (invoering transistors) en de FM-uitzendingen een goede geluidsweergave boden. In 1964 is besloten de draadomroep geleidelijk op te heffen en werd PTT weer toezichthouder. In de toen opgerichte Centraal Antenne Systemen (CAS) was PTT actief in een streven naar een landelijk CAS. Zij werd aandeelhouder van de Centraal Antenne Exploitatie Maatschappij (CASEMA). Radio Controle DienstDeze dienst werd in 1929 opgericht om te controleren dat alleen bevoegde organisaties gebruik maakten van de radiofrequenties. Voor die tijd kon men vrijelijk uitzenden. Naast het controleren van de reguliere zenders ging het vooral om het opsporen van piratenzenders in Nederland. Vooral op het platteland was piraterij een hobby. In Nederhorst den Berg stond een luisterstation maar voor het opsporen van piratenzenders reden mobiele luisterposten rond.
Dit was een taak die door de regering aan PTT werd opgedragen omdat zij de nodige kennis had. Bij de verzelfstandiging van PTT werd deze dienst ondergebracht bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat. RijksdienstenOmdat de PTT een onderdeel was van het staatsbestel werden diensten onder het PTT-bestuur gebracht omdat de PTT een grootgebruiker was en over de nodige kennis beschikte.
PTT had zowel voor het postvervoer als voor het onderhoud van de telcommunicatie infrastructuur veel vervoer nodig wat in begin 20ste eeuw veel met auto’s gedaan werd. Zo kwam de Rijks Automobiel Centrale (RAC) onder PTT die ook voor andere rijksdiensten auto’s en vrachtwagens aanschafte en onderhield. Toen kantoormachines hun intrede deden bij de gelddiensten kwam er een Rijks Kantoor Machine Centrale (KMC) die andere rijksdiensten advies gaf over de automatisering. OrganisatieHoewel in de Bataafse Republiek de postdienst onafhankelijk was van de departementen werd dat door de eerste koning, Lodewijk Napoleon, ondergebracht bij Financiën. Na 1813 werd die band beperkt tot het financiële gedeelte maar dat werd al in 1819 teruggedraaid omdat de regering wilde bezuinigen. Pas in 1850 werd de dienstverlening weer belangrijk. De telegrafie werd ondergebracht bij Binnenlandse Zaken o.a. wegens de netaanleg langs openbare wegen. Maar in 1870 werden Posterijen en Rijkstelegraaf weliswaar samengebracht onder het ministerie van Financiën maar niet tot één dienst gevormd. Dat gebeurde pas bij overgaan naar het nieuwe ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid als afdeling Posterijen. Door de snelle ontwikkeling knelde dat steeds meer binnen het ministerie. In 1893 ontstond een “zelfstandige” Administratie der Posterijen en Telegrafie (P&T) die rechtstreeks onder de minister ressorteerde. P&T kreeg een hoofdkantoor in Den Haag met aan het hoofd een Directeur-Generaal. Wat betreft financiën bleef P&T onder de begroting van het ministerie vallen. Dit was een kas boekhouding op jaarbasis terwijl P&T veel investeringen voor meerdere jaren moest doen vooral voor de telefonie tak. In 1915 werd P&T weliswaar omgedoopt in Staatsbedrijf maar veel extra armslag voor de SPT leiding bracht dat niet. Integendeel SPT moest de tarieven verhogen om de kosten van de staat wegens de oorlog te dekken.
Deze invloed van regering en parlement op de financiën van PTT duurde de voort tot de verzelfstandiging in 1989. VerzelfstandigingAl sinds de oprichting van PTT werd door het Staatsbedrijf aangedrongen op het verzelfstandigen van PTT om ruimte te hebben in financiering en personeelsbeleid. In een aantal stappen werd de PTT meer armslag gegeven maar losmaken van de staat lukte niet vooral omdat het parlement zijn grip op de PTT niet wilde opgeven.
In 1989 was er een politieke overeenstemming om deze stap te zetten en ontstond KPN NV. Hierin waren de Post en Telefonie aparte BV’s. De argumenten voor samenwerking waren in de loop der jaren verdwenen en al na enkele jaren gingen Post en Telecom hun eigen weg. Literatuur1. Van lopende bode tot telematica, Dr. G. Hogesteeger Uitgave KPN 1989 ISBN 90-72393-19-8
2. Honderd jaar telefonie 1981 Uitgave PTT 3. Telefonie in Nederland 1877-1940, Onno de Wit. Proefschrift TU Delft |