Interlokale telefoon- en telegraaf lijnen liepen vroeger vooral langs het spoor
Ministeriële beschikking uit 1880 waarin de International Bell Telephone Compagny telefonie in Amsterdam mocht invoeren

Pagina 1 van de telefonie concessie voor de gemeente Amsterdam

Aanduiding telegraafkantoor met telefoon
Overzicht van het interlokale telefoonnet in 1890
Het rijk heeft de exploitatie van interlokale en internationale verbindingen overgenomen

Verzamelde wetgeving in de periode mei 1940 t/m 31 dec 1941 waaronder de naasting van de drie gemeentelijke telefonie netten
Telefonistes in interlokale centrale te Rotterdam

Logo OPTA

Logo ACM
|
Wat mag wel en wat mag niet?
Wetgeving en Telecommunicatie
Inleiding
De ontwikkeling van telecommunicatie is naast technische en commerciële factoren ook sterk beïnvloed door de wetgeving. De wetgever reageert daarbij op de gevolgen die de communicatie techniek op de samenleving heeft en stuurt dan bijvoorbeeld op:
- financiën zoals veilen van concessies.
- Randvoorwaarden zoals gedoog plicht en informatievoorziening bij het leggen van kabels, handhaven telefoongeheim, internationale standaardisatie enz.
- misdaadbestrijding en veiligheid zoals tappen van telecommunicatie verkeer en tegengaan van radiopiraterij enz.
Dit heeft in de loop der jaren geleid tot steeds weer nieuwe wetgeving op het gebied van de telecommunicatie. In dit venster worden daar op basis van de ontwikkelingen in de telegrafie en telefonie vanaf het midden van de negentiende eeuw voorbeelden van gegeven.
Telegrafie wet
Toen bedrijven in 1845 de eerste telegrafielijnen wilden aanleggen hadden zij een goedkeuring van het departement van Financiën nodig. Die reageerde niet op de verzoeken. Pas nadat de Hollandse IJzeren Spoorweg Maatschappij haar telegraaflijn openstelde voor anderen kwam er in 1847 een Koninklijk Besluit over de concessieverlening. De belangrijkste voorwaarde was dat de concessionaris een eventueel gevoelig dalen van de post opbrengsten moest compenseren. Die eis vertraagde de totstandkoming van telegraafverbindingen omdat financiers huiverig waren. Toen de exploitatie van telegraaflijnen succes had wilde de overheid overgaan tot staatsexploitatie. Een belangrijk argument was dat een verbinding met het Pruisische telegraafnet alleen mogelijk was als in Nederland net als in Pruisen (buurland van Gelderland en Limburg) het telegraafnet in handen van de staat was. Zo ontstond in 1852 de eerste Telegraafwet. Het openbare telegrafieverkeer werd uitgevoerd door de Rijkstelegraaf. Bedrijven mochten hun eigen gesloten netten gebruiken (vooral de spoorwegen) maar geen berichten voor anderen versturen.
Voor de internationale telegraafverbindingen waren afspraken over techniek en procedures nodig. Zo ontstond in 1865 de Union Télégraphique Internationale (ITU). Door de ITU gemaakte afspraken waren bindend voor de aangesloten landen.
Telefonie
Toen de eerste telefoonnetten ontstonden had het rijk geen belangstelling om die te exploiteren maar stelde wel dat dit onder de Telegraafwet van 1852 viel en de exploitant een concessie van het Rijk moest aanvragen. Een belangrijke bepaling hierin was dat de exploitant een daling van de inkomsten van de Rijkstelegraaf moest compenseren. De exploitant moest ook een concessie van de gemeente aanvragen voor het plaatsen van telefoonpalen langs de openbare weg.
In deTelegraafwet was bepaald dat grondeigenaren de aanleg van telegraaflijnen moesten toestaan. Met de opkomst van de interlokale telefonie werd meer gebruikgemaakt van dit recht en ontstond verzet. Toen een rechtbank in 1883 bepaalde dat deze gedoogplicht niet van toepassing was op telefoonlijnen bleek de noodzaak van een Telefoonwet. Maar door onenigheid binnen de Tweede Kamer duurde het tot 1904 voordat de eerste Telegraaf en Telefoonwet tot stand kwam. In deze wet bleef de mogelijkheid om concessies te verlenen aan gemeenten en particuliere maatschappijen.
Staatsbedrijf en monopolie
In 1886 werden de Posterijen en Rijkstelegraaf samengevoegd tot een afdeling van het ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Gevolgd in 1893 door de omzetting hiervan tot een zelfstandige organisatie “de Administratie der Posterijen en Telegrafie” (APT) onder eindverantwoordelijkheid van het ministerie.
Telefonie startte op lokaal niveau maar ook als verlenging van het telegraafnet. Met een telefoonlijn kon een beambte zonder telegrafist-opleiding telegrammen aannemen en ontvangen waardoor exploitatie van een kantoor rendabel werd voor kleine plaatsen. Daarom werd door de minister gesteld dat telefonie onder de Telegraafwet viel. Dit werd in 1881 bij Koninklijk Besluit geregeld Deze Rijkstelefoonkantoren speelden een belangrijke rol bij de uitbouw van het telegrafienet maar waren uitsluitend ten dienste van het telegrafieverkeer.
Daarnaast legden diverse particuliere maatschappijen waaronder Nederlandse Bell Telephone Maatschappij (NBTM) (de grootste speler in deze markt) plaatselijke telefoonnetten aan. Omdat de palen van de telefoonlijnen vaak op gemeentegrond stonden was naast de Rijksconcessie ook een gemeentelijke vergunning nodig. Na het aflopen van de eerste concessie (duur 15 jaar) waren er gemeentes waaronder Amsterdam, Rotterdam en Den Haag die de concessie wilde overnemen vanwege het belang voor de ontwikkeling van het zakenleven in hun stad en omdat in hun ogen door de particuliere maatschappijen er onvoldoende in werd geïnvesteerd.
In de beginjaren van de telefonie was telefoneren beperkt tot het eigen telefoonnet. Maar al heel snel kwam de behoefte en de technische mogelijkheid om telefoonnetten met elkaar en ook met het buitenland te koppelen. Alleen de NBTM had daar een concessie voor gekregen omdat staatsexploitatie door het ontbreken van een Telefoniewet niet mogelijk was. Omdat NMBT de tarieven voor de andere telefoonbedrijven hoog hield maakten de meesten hier geen gebruik van. Zo ontstond politieke druk waardoor de minister overstag ging. In 1897 nam het rijk het interlokale netwerk van NBTM over en bracht het onder bij de Rijkstelefoonburelen. De Rijkstelefoon werd ondergebracht bij het hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie als een derde afdeling.
In de Telefoniewet van 1904 werd voorgeschreven dat concessie voorzieningen moesten bevatten voor een latere overname door het Rijk. Maar het Rijk kon ook zelf lokale netten tot stand brengen. Zo ontstond in 1906 het net Rhenen en werd in 1908 het lokale net van Nijmegen door het Rijk overgenomen.
In 1915 trad de “Bedrijvenwet 1912” in werking en werd de APT omgevormd tot het Staatsbedrijf der Posterijen en Telegrafie de voorloper van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie (PTT) in 1928.
Door de verscheidenheid aan concessies en het toenemende belang van de telefoon in de maatschappij besloot het rijk om geleidelijk aan alle telefoonmaatschappijen bij de PTT onder te brengen. Hiermee werd gegarandeerd dat alle Nederlanders dezelfde kwaliteit van dienstverlening kregen. PTT kreeg daardoor het monopolie op de dienst telefonie in Nederland. Alleen de plaatselijk gemeente netten van Amsterdam, Den Haag en Rotterdam werden hiervan uitgezonderd omdat de investeringen hiervoor te groot zouden zijn voor de Rijksbegroting. Zij moesten voor de interlokale en internationale verbindingen gebruik maken van het PTT telefoonnet, maar waren verder vrij om hun eigen bedrijfsvoering in te richten. Bedrijven mochten op enkele uitzonderingen na (zoals gemeentelijke en provinciale energie bedrijven) geen eigen telefoonnetwerken aanleggen en gebruiken. Zij moesten hun telefoondienst met de bijbehorende apparatuur en onderhoud inkopen bij de monopolist PTT.
Na de Duitse invasie in 1940 werden de drie gemeentelijke netten op last van de bezetter overgedragen aan PTT als aparte bedrijfsonderdelen. De PTT werd door de Duitsers verzelfstandigd wat na de oorlog weer direct werd teruggedraaid. Tot 1940 waren er in Nederland ook nog enkele honderden particuliere radio distributie systemen. Die werden ook allemaal genaast en ondergebracht bij de PTT. Na de oorlog zijn de gemeentelijke telefoondiensten en de radiodistributiesystemen na de nodige discussies in het parlement bij PTT gebleven maar waren wel aparte afdelingen binnen PTT. In de zestiger jaren zijn de gemeentelijke telefoondiensten ook technisch en organisatorisch geïntegreerd in de PTT. De radiodistributie verdween als dienst doordat ieder gezin een radio met FM kon kopen. Zie ook venster ”Radio uit de muur”
De telefonie kende vanaf zijn ontstaan al een flinke groei en om de groei het hoofd te bieden werd er vanaf de jaren twintig van de 20ste eeuw stevig geïnvesteerd in automatische telefooncentrales. Dit was nodig omdat er gemiddeld voor iedere 100 aansluitingen een telefoniste nodig was in een telefoonnet met alleen handcentrales.
De politiek voelde regelmatig de noodzaak om zich met de bedrijfsvoering van PTT te bemoeien. Zo was er de spreiding van rijksdiensten in de jaren 70. Het bestuur van PTT kreeg in dat kader de opdracht om van den Haag naar Groningen te verhuizen. Dat is deels uitgevoerd, maar na de privatisering in een aantal stappen ook weer teruggedraaid. Het voornemen van PTT om eind jaren vijftig in navolging van de draadomroep ook TV signalen te gaan doorgeven werd niet gehonoreerd. Wel mocht dit op beperkte schaal in Den Haag (Casema als onderdeel van PTT) worden uitgevoerd. Bij de privatisering van PTT werd deze tak van PTT zelfstandig en ging later op in het huidige Ziggo.
Wachtlijsten en druk op het monopolie
WO2 had geleid tot aanzienlijke schade aan telefooncentrales en kabels. Gecombineerd met de groei in de telefonie na de oorlog leidde dit tot lange wachttijden soms van enkele jaren voordat na aanvraag een aansluiting kon worden gerealiseerd. Omdat naast PTT ook andere diensten van het ministerie zoals Rijkswaterstaat, voor wegen, bruggen enz.)afhankelijk waren van investeringsruimte in de begroting van Verkeer en Waterstaat kwam het er in de praktijk op neer dat er nog tientallen jaren na de WO-2 onvoldoende geld was om voldoende kabels en centrales te kopen om aan de vraag te voldoen het ministerie van Financiën bij dit probleem te betrekken. Meer investeren zou meer winst opleveren dus dit ministerie zou meer geld binnen krijgen. PTT mocht daarna zijn winst grotendeels zelf gebruiken voor investeringen. Daarbij kreeg PTT jaarlijks een financiële doelstelling om de nodige honderden miljoenen guldens van haar inkomsten aan het rijk over te dragen. Dat betekende dat mede door het telefonie monopolie er eigenlijk geen noodzaak was om de tarieven te verlagen.Wat er weer toe leidde dat er bedrijven kwamen die aangaven dat zij door de technische ontwikkelingen veel goedkoper telefonie konden leveren met meer diensten dan PTT. Dat leidde tot een grote druk op de politiek om het monopolie van PTT af te schaffen.
Privatisering van PTT en afschaffing monopolie
In de jaren 80 startte de politiek met voorbereiding van de privatisering van de PTT. Dat leidde tot de verzelfstandiging van PTT in 1989 en de afbouw van het monopolie op Telefonie en Post.Daardoor kwam er op de Nederlandse telecommunicatie markt ruimte voor concurrentie.Een deel van de taken van PTT, zoals radio controle dienst en de uitgifte van nummerseries werden ondergebracht bij ministeries. Ook kwam er een toezichthouder,de OPTA, die de regelgeving voor alle telecommunicatiemaatschappijen opstelde en erop toezag dat PTT-Telecom en PTT-Post door hun omvang de concurrenten niet van de markt drukte. Ook moest onnodige duplicatie van de infrastructuur vermeden worden. Zo moesten bestaande aansluitaders in het abonneekabelnet ter beschikking van de concurrent worden gesteld. Dat betekende dat in de telefooncentrales ruimtes moesten komen waarin apparatuur van andere telecommunicatiemaatschappijen kon worden geïnstalleerd om de verbinding met hun netwerk te kunnen realiseren. Hiervoor mocht PTT slechts “Wholesale” tarieven rekenen die de OPTA controleerde. Dat wil zeggen kostprijs vermeerderd met een beperkte winstmarge. In 1994 vond de beursgang van PTT plaats waarbij de overheid haar aandelen in PTT geleidelijk aan ging verkopen. Om te voorkomen dat aandeelhouders PTT-Telecom in de ogen van de regering de verkeerde kant op zouden sturen heeft de overheid nog lange tijd een z.g.n “gouden aandeel” gehad waarmee ze de bedrijfsvoering van PTT-Telecom desgewenst kon sturen. In juni 1998 werd de koninklijke PTT-Nederland NV opgesplitst in de TNT Post Groep NV (TPG) en de koninklijke KPN NV (het vroegere PTT-Telecom)
Met de komst en groei van mobiele netwerken kreeg de regering door het veilen van concessies een stevige bron van inkomsten en kon ze ook actief sturen op de concurrentie verhoudingen in de telecom markt door bijvoorbeeld nieuwkomers tegen gunstige voorwaarden toe te laten.
KPN kon nadat het zelfstandig was geworden naast telefonie en data (internet) ook actief worden in de distributie van TV signalen via Digitenne en internet (IP-TV). Nu is door de wetgeving al een aantal jaren de telecom markt verdeeld over een aantal telecom leveranciers met de NMA (opvolger van de OPTA) als toezichthouder en waarbij de PTT een min of meer gelijkwaardige positie als haar concurrenten heeft. De introductie van de vijfde generatie mobile telefonie (5G) leidde ook weer tot de nodige regelgeving zoals het gebruik van de bijbehorende frequenties en de storingen die dat kan veroorzaken voor andere diensten zoals luchtverkeersleiding en het tappen van satelliet verkeer.
Literatuur
1. Telefonie in Nederland 1877-1940, Onno de Wit
2. Van lopende bode tot telematica,
Geschiedenis van de PTT in Nederland, Dr. G. Hoogersteeger
3. Honderd jaar telefoon 1881-1981, PTT Hoofddirectie Telecommunicatie 1981
4. Website Autoriteit Consument & Markt www.acm.nl/nl
|