De gele toeverlaat
De praatpaal in Nederland
Inleiding
Het is nog niet zo lang geleden dat er langs vrijwel alle Nederlandse snelwegen om de twee kilometer, en aan beide zijden van de weg, een robuuste gele paal in de berm stond. Deze paal was uitgerust met een luidspreker en een microfoon, en met één druk op een knop kon men direct verbinding maken met een centrale post om de hulpdiensten te waarschuwen. Wat al snel de naam “Praatpaal” kreeg was jaren lang voor menig automobilist een ware uitkomst bij pech of ongeval.
De eerste praatpalen verschenen “in het gras” in 1970. Daarvóór gaven speciale blauwe verkeersborden met daarop een rood kruis of de afbeelding van een telefoon of een moersleutel aan waar de dichtstbijzijnde arts, openbare telefoon of garage was. Uiteraard was dit geen snelle en overal overal beschikbare oplossing, en zeker in het donker niet erg praktisch.
Al in de vijftiger jaren ontstond door het toenemende autoverkeer de behoefte aan een eenvoudige en snelle manier om de hulpdiensten te waarschuwen bij pech of ongevallen. Er werden dan ook al heel vroeg ontwikkelingen gestart om te komen tot een waarschuwingssysteem dat aan deze eisen kon voldoen.
Deze eerste pogingen waren gebaseerd op de toepassing van een robuuste uitvoering van een “gewoon” telefoontoestel in een speciale behuizing ter bescherming tegen weersinvloeden en beschadiging. Een klassiek voorbeeld hiervan waren de 18 telefoons die in 1965 op de Oosterscheldebrug (later de Zeelandbrug genoemd) werden geplaatst. Door de opvallende ronde behuizing die ze tegen weer en wind -en zout- moest beschermen kregen ze de bijnaam “kletskoppen”.
Ook elders in Europa werd gewerkt aan de ontwikkeling van een waarschuwingssysteem voor snelwegen. Zo ontstond er een Duitse, een Franse en een Belgische oplossing. Van de Duitse versie werden in 1960 bij wijze van proef 12 exemplaren geïnstalleerd langs de A13, de snelweg tussen Den Haag en Rotterdam. Deze werden toen nog “telefoonzuilen” genoemd. Een andere oplossing voor snelle communicatie werd geïntroduceerd door de ANWB. Deze organisatie begon in 1967 met het installeren van telefooncellen op de parkeerplaatsen langs de snelwegen.
In 1968 besloot de regering om alle Nederlandse snelwegen te voorzien van een uniform waarschuwingssysteem voor hulpdiensten. De eisen die hieraan gesteld werden waren extreem hoog. De meldposten moesten goed zichtbaar zijn, makkelijk te bedienen en uitermate bedrijfszeker, onder alle, ook extreme, weersomstandigheden. Ze moesten ook bestand zijn tegen misbruik en vandalisme, en een aanrijding door een auto mocht niet leiden tot de uitval van het gehele systeem. Verder moest op de centrale meldkamer automatisch zichtbaar worden van welke post een oproep kwam.
Aangezien geen van de toen beschikbare systemen voldeed aan al deze eisen of eenvoudig kon worden aangepast werd besloten een geheel nieuw systeem van meldposten, verbindingskabels en centrale bedien- en bewakingsposten te ontwikkelen. In 1968 kreeg Philips de opdracht. In samenspraak met Rijkswaterstaat, de ANWB en de PTT begon men in Eindhoven en in Hilversum met de ontwikkeling van wat later bekend werd als de “Praatpaal”.
De eerste generatie
De praatpaal Uitgangspunten bij de ontwikkeling waren eenvoud en betrouwbaarheid. En dan vooral eenvoud van bediening. Iedereen moest de alarmcentrale kunnen bereiken, ook al had hij of zij nog nooit een praatpaal van dichtbij gezien en ook als de oproeper gehandicapt of gewond was. Daarom kreeg de praatpaal één robuuste drukknop die je ook met je voorhoofd of een elleboog kon indrukken. Er was dan onmiddellijk verbinding met de centrale waar men ook direct kon zien van welke paal de oproep kwam. Spreken ging via een vast ingebouwde microfoon en de centrale was hoorbaar via twee luidsprekers die ingebouwd waren in twee horizontale flappen, aan beide zijden van het hoofd van de beller, zodat die minder hinder had van het verkeerslawaai. Voor export naar bepaalde landen is er later ook een versie gekomen met twee drukknoppen, één voor het vragen van technische assistentie en één voor het inroepen van medische hulp.
Om aan de eisen van betrouwbaarheid en de bestendigheid tegen weersinvloeden en vandalisme te voldoen werd de constructie van het geheel zeer robuust. De paal bestond uit een stalen centrale buis die in de bodem verankerd werd, met daaromheen een gegoten aluminium paallichaam. Daarbovenop was de paalkop gemonteerd. Hierin bevonden zich de drukknop, de microfoon, de luidsprekers en de elektronica. In het geval van een storing kon deze paalkop vrij snel en eenvoudig worden vervangen om de beschikbaarheid van het systeem maximaal te houden.
Ook aan de veiligheid werd veel aandacht besteed. De centrale buis was zo ontworpen dat hij als er een auto tegenaan botste vlak boven de grond knikte of afbrak. De paal kwam dan plat op de grond te liggen waardoor verdere schade aan voertuig en inzittenden beperkt werd. In de beginjaren heeft De Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) in opdracht van Rijkswaterstaat uitvoering onderzoek gedaan naar de veiligheidsaspecten. In het kader hiervan zijn in 1971 uitvoerige botsproeven gedaan. Naar aanleiding daarvan zijn ook constructiewijzigingen doorgevoerd. De aansluitkabels in de voet waren zodanig ruim bemeten dat ze bij een botsing niet direct afbraken. Hierdoor bleef de communicatie met de overige palen langs de weg intact
De verbindingen Voor de verbinding met de centrale werd een ondergrondse (telefoon)kabel gebruikt. Maximaal 15 palen konden worden aangesloten op dezelfde kabel. Deze kabel bevatte minimaal 2 aderparen: één voor het signaal van de microfoon naar de centrale, één voor het retoursignaal vanaf de centrale naar de luidsprekers. Tussen beide aderparen stond bovendien een gelijkspanning van 60 Volt (de zogenaamde fantoomvoeding). Dit was de voedingsspanning die nodig was voor de in de paalkop ingebouwde versterkers.
De apparatuur in de centrale bestond uit een apparatuurkast (200 x 125 x 25 cm) met daarin rekken met alle printplaten voor besturing van de circuits met praatpalen, en de lessenaar met alle bedieningselementen zoals drukknoppen en schakelaars voor het aannemen en afhandelen van oproepen. Het geheel was modulair opgebouwd, dat wil zeggen dat de omvang van de apparatuur eenvoudig kon worden aangepast aan het aantal palen in het systeem. In de maximale bezetting kon het systeem 10 circuits (kabels) met ieder 15 praatpalen, dus in totaal 150 palen, bevatten.
Vanuit operationeel oogpunt was de bedieningslessenaar uiteraard het interessantste gedeelte. Dit was een stalen lessenaar van 140 x 110 x 90 cm waarin per circuit een verticale strip met 15 drukknoppen en lampjes gemonteerd werd.
Voor iedere paal was er een lampje en een drukknop. Als er een oproep binnenkwam ging het lampje van de oproepende paal branden zodat de centralist direct zag waar de oproep vandaan kwam. Hij drukte de bijbehorende knop in en was direct verbonden met de oproeper. Kwam er tijdens een gesprek een tweede oproep, van een andere paal, dan kon deze gewoon worden beantwoord. De eerste oproep werd dan “in de wacht gezet”. Verder waren er mogelijkheden om een praatpaal door te verbinden met het openbare telefoonnet, of zelfs met het mobilofoonnet. De pechvogel kon zo zelf iemand bellen om zijn vertraging te melden.
De werking Als de oproepknop werd ingedrukt zond de paal een bepaalde toon naar de centrale. Elk van de 15 palen op een kabel produceerde een andere toonhoogte. Zo kon de centrale herkennen van welke paal een oproep kwam. Als de centrale de oproep beantwoordde zond deze de toon die bij de oproepende paal hoorde terug waardoor de microfoon en de luidsprekers in die paal werden ingeschakeld.
De andere palen herkenden de toon niet en schakelden dan ook niet in. Hierdoor konden ze niet meeluisteren met het gesprek. De toonhoogte van een paal werd bepaald door componenten in een steker in de voet van de paal. Verliezen in de kabel maakten dat des te verder een paal van de centrale af stond, des te zwakker het signaal van de centrale bij die paal aankwam. Daarom werden de versterkers in de palen zo ingesteld dat de geluidsterkte van alle palen even groot was. Ook deze instelling werd bepaald door een steker in de paalvoet. Door deze stekers in de voet van de paal te monteren werd bereikt dat alle paalkoppen identiek waren. Daardoor waren ze makkelijk te vervangen, ook door niet gespecialiseerd personeel.
Als alternatief bestond er ook een systeem met drie aderparen. Het extra paar werd gebruikt voor de voeding en de signaaloverdracht van de oproeptonen. Hiermee werd dit geheel gescheiden van de spraakoverdracht. Tenslotte waren er voorzieningen ingebouwd om de palen en de verbindingen op afstand te testen.
Installatie en gebruik De eerste praktijktesten met een beperkt aantal praatpalen vonden vanaf 1970 plaats langs de A13 tussen Den Haag en Rotterdam. De centrale stond in de ANWB wegenwacht centrale de Pauwmolen bij Delft. Daarna kwam de installatie langs andere snelwegen op gang, te beginnen langs de A28. In 1974 waren al 1500 exemplaren operationeel en in 1981 stonden er 2440 langs de Nederlandse snelwegen. Dit netwerk van praatpalen en alarmcentrales was eigendom van en gefinancierd door Rijkswaterstaat. De communicatie en het onderhoud werden verzorgd door PTT / KPN. Het beheer en de bediening werden verzorgd door de ANWB.
De praatpaal werd uiteindelijk ook een exportproduct. Dus ook in het buitenland kon u ze tegenkomen: 104 in Hongarije, 1200 in Irak, 210 in ex-Joegoslavië, 76 in Saudi Arabië, en zelfs 12 in de Quito-tunnel in Ecuador.
Voor toepassingen van tijdelijke aard of op plekken waar (nog) geen kabel was aangelegd waren er ook zogenaamde radiopraatpalen. Deze waren draadloos met de centrale verbonden door middel van een aangepaste mobilofoon in een apart kastje met een antennemastje ernaast. Van deze versie hebben 153 stuks dienstgedaan, bijvoorbeeld op de dijk van Lelystad naar Enkhuizen, de dijk langs het Oostvaardersdiep en langs een deel van de A12 van Oudenrijn naar Leidschendam.
Eind tachtiger jaren registreerde de ANWB zo’n 150.000 noodoproepen per jaar. De eerste generatie praatpalen heeft dienst gedaan tot 1994. Bij de vervanging zijn de oude palen zo drastisch gerecycled dat er ternauwernood enkele exemplaren overbleven voor musea en historische verzamelingen. Het Philips museum in Eindhoven heeft daarom wel een heel bijzonder exemplaar in de collectie. Deze paal stond vanaf 1973 (!) tot augustus 2004 voor het kantoor van Philips Ierland in Dublin en deed dienst als meldpost voor bezoekers. Eind 2003 verhuisde Philips naar een nieuw kantoor. De paal bleef achter en werd door de nieuwe eigenaar aan het museum geschonken.
De tweede en tevens laatste generatie
In 1994 is men begonnen de eerste generatie praatpalen te vervangen door een nieuw ontwerp dat goedkoper was in aanschaf en dat bovendien simpeler in gebruik en goedkoper in onderhoud was. Deze paal met de karakteristieke lange “oren” was het afstudeerontwerp van de industrieel ontwerper Crétien Gerrits aan de TU Delft. Al snel kreeg deze paal de bijnaam “het konijn”. De vormgeving was moderner, de microfoon zat iets lager en door de lange oren, was de paal gemakkelijker te gebruiken door lange mensen. De luidsprekers bevonden zich naast de microfoon in de paal. De oren fungeerden slechts als reflectoren voor het geluid. Uiteindelijk stonden er in het jaar 2000 zo’n 3500 praatpalen in Nederland.
Een kostbaar, en daarbij ook kwetsbaar onderdeel van het systeem was het netwerk van grondkabels tussen de palen en de centrale. Kabels raakten nogal eens beschadigd bij grondwerkzaamheden of leverden problemen op bij wegomleggingen of wegverbredingen.
De ontwikkeling van de mobiele telefonie, die inmiddels landelijk was ingevoerd, leverde de oplossing voor dit probleem. En zo werden rond 2007 alle praatpalen voorzien van een GSM unit die draadloos contact kon maken met de centrale. Wanneer iemand op de knop drukte werd de centrale automatisch opgebeld en de verbinding tot stand gebracht. In de tijd die hiervoor nodig was werd een welkomsttekst afgespeeld die in de GSM unit zelf was opgeslagen, zodat de oproeper de indruk kreeg dat er onmiddellijk gereageerd werd.
Diezelfde GSM luidde echter ook het einde in van de praatpalen Nederland. Meer en meer mensen hadden een mobiele telefoon bij zich, waardoor het aantal oproepen via praatpalen gestaag terugliep. In 2014 besloot de minister dan ook dat het systeem op termijn buiten gebruik gesteld moest worden.
Op 1 juli 2017 was het zover. Binnen één etmaal werden alle palen in Nederland voorzien van een kunststof hoes met de tekst “Buiten gebruik”. In de maanden daarna werden alle 3500 palen in rap tempo uit de berm verwijderd. Deze keer werd een aantal palen beschikbaar gesteld aan musea en verzamelaars en voor de overname van enkele honderden exemplaren konden belangstellenden inschrijven. De verkoop was een groot succes. Ook kwamen palen beschikbaar voor de industrie die er alternatieve toepassingen voor bedacht. Eén voorbeeld is de toepassing als laadpaal voor elektrische auto’s, maar op internet zijn diverse andere “tweede levens” te vinden.
Bronnen
data sheets Philips Telecommunicatie Industrie project documentatie PTI diverse internetbronnen
|