Telefooncentrale in de meest eenvoudige vorm, de matrix handcentraleTelefooncentrale in de meest eenvoudige vorm, de matrix handcentrale. (fig.1)

 

 

 

 

Gilliland telefooncentrale in Amsterdam 1882  Gilliland telefooncentrale in Amsterdam 1882. (fig.2)

 

Valklepjes Valklepjes (fig.3)

 

Batterij voor telefoontoestel LB systeem Batterij voor telefoontoestel LB systeem. (fig.4)

 

 

Oproeppaneel CB HandcentraleOproeppaneel CB Handcentrale. (fig.5)

 

Koorden en sleutels van de verbindingskoorden Koorden en sleutels van de verbindingskoorden. (fig.6)

 

Multipelvelden abonneeklinkenMultipelvelden abonneeklinken. (fig.7)

 

Chef-Telefonistes Chef-Telefonistes (fig.8)

Particuliere telefoonnetten

Particuliere telefoonnetten. (fig.9)

Het “Telefoonboek” van Enschede in 1893  Het “Telefoonboek” van Enschede in 1893. (fig.10)

 

 

Interlokale lijnen bij begin Rijksexploitatie

Interlokale lijnen bij begin Rijksexploitatie. (fig.11)

 

 

Ik verbind u door

 

Inleiding


Voor het verbinden van twee telefoons kan een directe lijn gebruikt worden. Zodra er echter meerdere telefoons zijn waarvan er één met een van de andere moet worden verbonden, is er een apparaat nodig dat de verbinding met het gewenste telefoontoestel tot stand brengt. En dit dan op verzoek van de persoon die het gesprek begint. Dat apparaat kreeg de naam telefooncentrale.
Een telefooncentrale moet herkennen dat een aangesloten telefoon een gesprek wil beginnen, dan de informatie ontvangen over de gewenste aansluiting (het gewenste nummer) waarmee moet worden doorverbonden, vervolgens die aansluiting een signaal sturen dat een gesprek gewenst is en, bij beschikbaarheid van de opgeroepene, de verbinding tot stand brengen.

Voor telefooncentrales hebben de kosten altijd bepaalt welke technieken werden toegepast. Telegrafie is tegen het einde van de negentiende eeuw belangrijk voor het bestuur en het leger, maar telefonie wordt in de beginjaren gezien als een speeltje voor rijke lieden en moest geld opbrengen. De kosten van de telefooncentrale, bestaan uit investeringen (apparatuur en bekabeling) en exploitatie (personeel). De investering was niet erg afhankelijk van hoe vaak de abonnee belde. Daarom betaalde de abonnee In het begin een vast bedrag per maand. Het personeel bestond vooral uit telefonistes. Het aantal aanwezige telefonistes kon soepel aangepast worden aan de verwachte hoeveelheid gesprekken op een bepaald uur in de week. Ook kon de dienstverlening gestopt worden op uren waarin weinig verkeer verwacht werd. De wensen van de klanten speelden in het begin geen rol. Maar wel nadat de telefoon was ingeburgerd. Toen ging het vooral om ruimere openstelling (liefst continu) en snellere verbindingsopbouw (minder telefonistes voor een verbinding).

Eerste handbediende telefooncentrales


In de beginjaren van de telefonie zijn vele verschillende uitvoeringen voor deze apparatuur geprobeerd. Graham Bell had een patent op het telefoontoestel maar voor telefooncentrales was de markt vrij. In de eerste jaren gebruikten de fabrikanten aangepaste versies van de reeds voor telegrafie gebruikte schakelingen. Het grote verschil met telegrafie was echter dat er spoedig vele lijnen op de centrale werden aangesloten en de verbindingen maar van korte duur (minuten) waren terwijl bij telegrafie een verbinding tussen twee kantoren langer aanstond omdat er meerdere berichten over dezelfde verbinding werden gezonden.
In de meest eenvoudige vorm van een centrale was iedere abonnee verbonden met een verticale en met een horizontale koperen rail. De verticale en horizontale rails van alle abonnees lagen achter elkaar zonder elkaar te raken. Op alle kruispunten kon een koperen stopje geplaatst worden dat de horizontale met de verticale abonneerail verbond waardoor de verbinding tussen twee abonnees tot stand kwam (zie fig.1). Dit zou echter bij grotere aantallen abonnees tot onwerkbaar grote verbindingsvelden leiden omdat de omvang kwadratisch toenam. Ook zou het zeer inefficiënt zijn omdat zelfs in drukke uren een abonnee gemiddeld minder dan 10 % van de tijd in gesprek is. Door de abonnees alleen op de verticale rails aan te sluiten en de horizontale rails te gebruiken als verbindingslijn kon het veld veel compacter worden. Maar dan moeten wel twee (verbindings)stopjes geplaatst worden. De oproepende abonnee werd met een stopje aan een vrije verbindingslijn verbonden en die werd met een stopje met de gewenste abonnee verbonden. De eerste telefooncentrales in Nederland waren van deze uitvoering (zie fig.2).


Als een abonnee een gesprek begon, nam deze de hoorn van de haak en draaide aan de slinger op zijn toestel. Daardoor ging een wisselstroom naar de centrale waardoor zijn valklepje naar beneden viel (zie fig. 3). Hiermee werd zijn nummer zichtbaar voor de telefoniste. Deze plaatste nu een stopje tussen de rail van de abonnee en de telefoniste rail zodat zij met de abonnee kon spreken. De abonnee gaf dan het gewenste nummer door. Was deze abonnee aangesloten op haar eigen post dan kon zij zien of er een stopje in die rail stond of niet. Was er geen stopje, dan verbond zij de op te roepen abonnee met een stopje met de wekrail en draaide aan haar slinger waarmee een wisselstroom werd opgewekt en de bel van de op te roepen abonnee overging. Nam deze abonnee op dan meldde de telefoniste dat er een gesprek was en zette een stopje tussen de voor dit gesprek gebruikte verbindingsrail en de opgeroepen abonnee en haalde de stopjes met de telefoniste- en wekrail weg. Daarna werd het valklepje weer omhoog gezet. Als de abonnee het gesprek wilde beëindigen dan draaide deze weer aan de slinger op zijn toestel waardoor zijn valklepje viel en de telefoniste de stopjes van dit gesprek kon loshalen.

Bij de eerste centrales zette de telefoniste gelijk het stopje tussen verbindingsrail en abonneerail en zei “voorwaarts mijnheer“ tegen de oproeper en haalde het stopje met de telefonisterail weg. De oproeper moest nu zelf met het draaien aan zijn slinger de andere abonnee wekken. De telefoniste zette wel het klepje even later terug en als dat binnen de minuut viel dan nam zij aan dat de abonnee de andere abonnee nog niet bereikt had maar na meer dan een minuut nam zij aan dat de verbinding verbroken moest worden.
Op een post konden 50 abonnees worden aangesloten (zie fig.3). De post had vijf verbindingsrails voor verkeer binnen de post. Waren er meer abonnees in een centrale dan stonden er meerdere posten naast elkaar (zie fig.2) en waren op iedere post verbindingsrails die met de andere posten waren doorverbonden. Als dan bv. abonneenummer 35 wilde spreken met abonneenummer 567 dan nam de telefoniste op post A het  gesprek aan en verbond de oproeper met een vrije verbindingslijn met post L. Zij riep dan naar de telefoniste van deze post het nummer waarmee moest worden doorverbonden en van welke post de oproep kwam (567A).

Ontwikkelingen


Bij meer dan 1000 abonnees op één centrale werd het onwerkbaar. Daarom werden hulpkantoren opgericht. Een deel van de posten werd gebruikt voor de verbindingen met een of meer hulpkantoren waar telefonisten het gesprek overnamen. Maar zo waren er vier telefonistes nodig voor een lokaal gesprek.
Door een aantal technische ontwikkelingen kon het stichten van hulpkantoren vermeden worden.
Bij de eerste telefooncentrales kwam de stroom voor het gesprek uit batterijen in het toestel (lokaal batterij systeem, LB, zie fig.4). Door de voeding vanuit de centrale te voorzien (centraal batterij systeem, CB) konden in plaats van valklepjes lampjes gebruikt worden die aanzienlijk minder ruimte innamen (zie fig.5). Hiermee konden 200 tot 300 abonnees op één post worden aangesloten. Voor kleine centrales in dorpen bleef het LB-systeem nog lang (tot na 1950) in gebruik.
I.p.v. verbindingsrails werden twee kabels met pluggen (koorden) gebruikt verbonden met een verbindingsunit waarin alle benodigde telefonistefuncties waren opgenomen (zie fig.6). Het voorste koord werd in de klink van de oproep gestoken (in het oproeppaneel). Door de bijbehorende sleutel naar voren te duwen kon de telefoniste met de abonnee spreken. Het andere koord werd in de klink van de gewenste abonnee in het klinkenveld boven het oproeppaneel (zie fig.6) gestoken. Door de sleutel om te zetten gaat bij de andere abonnee de bel over. Als deze opneemt zet de telefoniste de sleutel in de ruststand en zijn de abonnees met elkaar verbonden.
Een derde ontwikkeling was de invoering van multipelvelden. Boven ieder oproeppaneel was plaats voor een aantal blokken met 100 abonneeklinken. In Nederland was het gebruikelijk dat drie telefonisteposten zeven oproeppanelen bevatten (= 700 abonnees). Met maximaal elf blokken boven ieder oproeppaneel konden de telefonistes ieder 7700 abonnees bereiken, ze kon namelijk vanaf haar stoel ook de abonneeklinken van de posten naast haar bereiken (zie fig.7). Deze abonneeklinken waren doorverbonden met de overeenkomstige klinken in de andere eenheden van drie posten (gemultipeld). De aboneeklinkenblokken werden van onderaf ingebouwd. Bij een centrale met 2100 abonnees waren de onderste drie blokken geïnstalleerd, er boven waren afdekplaatjes geplaatst. Zo was er voor gesprekken binnen een centrale maar een telefoniste nodig. Voor gesprekken tussen centrales beschikte de post over een klinkenstrook (meestal bovenin) met verbindingen naar andere centrales of aparte telefonisteposten (interlokaal, inlichtingen).

Interlokaal verkeer


In grotere plaatsen werden voor interlokale gesprekken aparte telefoniste posten gebruikt. De lokale telefoniste gaf de oproep aan deze door via verbindingslijnen bovenin de post. De interlokale telefoniste kon echter maar een beperkt aantal plaatsen bereiken. De abonnee moest zo’n gesprek aanvragen bij de interlokale telefoniste en daarna neerleggen totdat de abonnee door de telefoniste werd teruggebeld. De interlokale telefonisten moest eerst bepalen via welke plaats zij de gewenste abonnee kon bereiken. Bijv. voor een gesprek tussen Almelo en Zaandam riep de interlokale telefoniste in Almelo eerst haar collega in Amsterdam op die haar weer doorverbond met de interlokale telefoniste in Zaandam. Vandaar ging het naar de lokale telefoniste in Zaandam die kon vaststellen of de gewenste abonnee vrij was en deze kon oproepen. Kwam die aan de lijn dan moest de interlokale telefoniste in Almelo via de lokale telefoniste van Almelo de abonnee die dit gesprek aangevraagd had weer aan de lijn krijgen. In totaal zijn dus vijf telefonistes voor dit gesprek nodig. Het opbouwen kostte daardoor de nodige tijd en als alle lijnen tussen centrales bezet waren moest de abonnee op zijn beurt wachten. Had hij daarin geen zin dan kon hij om een spoedgesprek vragen tegen extra betaling.

Personeel


Al snel werd duidelijk dat vrouwen betere telefonisten waren dan mannen, hun hogere stem kwam beter over en ze dronken niet. Maar minstens zo belangrijk was dat ze een lager loon kregen. Gezien de toenmalige stand van de techniek was de apparatuur zeer mechanisch en grofstoffelijk. Door de ontwikkelingen kwam er meer apparatuur in de telefonistepost waardoor meer monteurs nodig waren die graag naar de telefonistenzaal gingen.
De telefoniste had meerdere verbindingseenheden tot haar beschikking (circa zeven per honderd abonnees) en kon gelijktijdig net zoveel gesprekken opzetten als het aantal verbindingseenheden waarover zij beschikte. Die moest ze wel allemaal in de gaten houden om als het gesprek beëindigd was de snoeren weer los te nemen.
Bij grotere centrales varieerde het aantal telefoniste afhankelijk van de drukte. Zo kon een 24-uurs dienstverlening tegen lage kosten bereikt worden. Een telefoniste kon eenvoudig de abonnees van de posten links en rechts van haar bedienen. In kleinere plaatsen was permanente bezetting te duur en werd het kantoor op werkdagen ’s nachts gesloten en was op zondag maar een aantal uren open. In dorpen was de openstelling nog beperkter, op werkdagen was het kantoor overdag ook dicht tijdens de lunch en het avondeten.
Bij grotere kantoren was er naast de telefoniste een chef telefoniste die moest toezien dat de telefonistes zich aan de regels hielden en de oproepen op tijd opnamen (zie fig.8). Daarnaast was er in grotere centrales technisch personeel.

Eerste Nederlandse telefoonnetten


Nadat in 1878 in de VS de eerste telefooncentrales ontstonden, kwam ook in Nederland de vraag om een telefoondienst op te richten. De regering zag, hoewel telefonie onder de telegraafwet viel, dat niet als een staatszaak maar om te voorkomen dat meerdere bedrijven in één plaats een telefoondienst zouden beginnen moesten bedrijven eerst een concessie verkrijgen van het rijk en de gemeente. Dat gaf in veel gemeentes heftige discussies vooral over het nut van de nieuwe uitvinding. Maar zo’n concessie bracht ook inkomsten voor de gemeente
Als eerste besloot de gemeente Amsterdam tot het gunnen van de concessie aan de International Bell Telephone Company die daarvoor de Nederlandse Bell Telephoon Maatschappij (NBTM) oprichtte. Deze maatschappij bood de hoogste concessievergoeding: 21,5 % van de bruto-opbrengst. NBTM opende op 1 juni 1881 de eerste telefooncentrale in Amsterdam met 49 abonnees (zie fig.1). Binnen enkele jaren volgden telefooncentrales in andere grote steden van deze maatschappij. Maar ook andere bedrijven kregen een concessie en exploiteerden telefoonnetten (zie fig.9).
Na een snelle groei in de eerste jaren volgde in de meeste steden een periode van nauwelijks groei. Het was niet in het belang van de exploitanten om door tariefsverlaging de telefoon bereikbaar te maken voor grotere groepen. Wel werd door advertenties aangegeven welke personen al aangesloten waren (zie fig.10) om zo nieuwe klanten te werven. Wegens de onzekerheid wat er zou gebeuren na afloop van de concessie investeerden de telefoonmaatschappijen te weinig waardoor de technische toestand van de netten verslechterde.. Nu kwam de gemeente politiek wel in actie waardoor na afloop van de concessie de exploitatie vaak overgenomen werd door gemeenten.

Verbindingen tussen telefoonnetten


In 1882 was al aangetoond dat  interlokale telefoonverbindingen mogelijk waren. De vrees was dat dit ten koste van het telegraafverkeer zou gaan. Het lukte echter niet de wetgeving tot stand te brengen die staatsexploitatie mogelijk maakte. In 1887 kreeg NBTM toestemming om diverse van zijn lokale netten met elkaar te verbinden. Wel moest zij 75 % van de netto opbrengst afdragen aan de staat.
Omdat de NBTM als enige interlokale verbindingen mocht aanleggen kon zij hoge tarieven vragen aan andere maatschappijen voor de aansluiting aan het NBTM netwerk waardoor bij de meeste van deze geen interlokaal verkeer mogelijk was (zie fig.11). De abonnee betaalde een hoog gesprekstarief waardoor het interlokaal verkeer beperkt bleef. Het sturen van een boodschappenjongen met openbaar vervoer was soms goedkoper. De telefoon mocht de telegraafopbrengsten niet laten dalen. Het tarief was 50 cent per drie minuten en bij geen gehoor moest de helft hiervan betaald worden. De interlokale telefoniste kreeg een stopwatch of zandloper en moest gesprekkenbriefjes invullen. De interlokale telefoniste moest veel meer doen dan de lokale telefoniste maar kreeg ook meer betaald.
In 1895 kwamen de eerste internationale verbindingen en die moest het Rijk wel exploiteren omdat België en vooral Duitsland dit wensten. Dus kwamen er internationale handcentrales in de Rijkstelegraafkantoren in Utrecht, Amsterdam en Rotterdam. In 1897 werden de interlokale verbindingen van de NBTM overgenomen en verhuisden de interlokale telefonisteposten van de NBTM centrales naar de Rijkstelegraafkantoren.

Enkeldraads versus dubbeldraads


In de eerste jaren van de telefonie werden abonnees met een enkele draad aangesloten (retour via aarde) wat niet alleen flink bespaarde op het leidingennet maar ook op de centrale. Met de stopjes in de Millebrand centrale kon maar één draad worden doorverbonden. Bij de stop-en-klink centrales kon men kiezen tussen enkel- of dubbeldraads uitvoering. Enkeldraads aansluitingen waren gevoeliger voor overspraak maar die was bij lokale luchtlijnen beperkt. Voor interlokale verbindingen waren dubbeldraads verbindingen noodzakelijk om een verstaanbare verbinding te kunnen leveren. Maar bij de invoering van ondergrondse kabels moest worden overgegaan naar dubbeldraads aansluitingen. Zo ontstonden centrales die gemengd enkel- en dubbeldraads waren. Om een enkeldraads-abonnee aan te sluiten aan een dubbeldraads-abonnee of een interlokale lijn moest de telefoniste een translator in de verbinding schakelen.

Verdwijnen handcentrales


Nadat in de VS de automatisering van de telefoonverbindingen gestart was ontstond ook in Nederland de discussie over automatisering. Vooral in de grote steden met hun gemeentetelefoon waren er felle discussies in de gemeenteraden. Enerzijds vond men het een achteruitgang in de dienstverlening, anderzijds kwam de verbinding veel sneller tot stand. Maar vooral de veel hogere investeringen waren een struikelblok. Bij centrales van meer dan 10.000 abonnees werden de multipelvelden te groot van omvang en kon de telefoniste vanaf haar stoel niet alle klinken meer bereiken en zouden de snoeren te lang worden. Dan moesten centrales gesplitst worden en moest een nieuwe centrale gebouwd worden. Het gevolg was dat tussen 1911 toen de eerste automatische centrale in Amsterdam in bedrijf ging  en 1930, in de drie grote steden alle lokale centrales geautomatiseerd werden. In de eerste centrales hield de abonnee zijn toestel en kwam nog bij een telefoniste uit die het gewenste nummer met haar kiesschijf koos (half-automatisch).
Bij de rijkstelefoon waren de centrales niet zo groot dat de omvang een probleem was. Wel werden in de grotere plaatsen vanaf 1926 bij vervanging van centrales een automatische centrale geïnstalleerd. Zoals Haarlem en Utrecht. Maar bestaande lokale handcentrales werden nog lange tijd uitgebreid. In 1942 werd de laatste grote handcentrale vervangen door een automatische centrale (Groningen) maar in kleine plaatsen/dorpen bleven handcentrales bestaan tot 1962. Voor bedrijfstelefooncentrales waar toch al een telefoniste nodig was bleven de handcentrales nog lang in gebruik

Foto’s: Museum voor Communicatie Den Haag

Literatuur:


1.    Honderd jaar telefoon, Geschiedenis van de openbare telefonie 1881-1981.
2.     De ontwikkeling van de telefonie. J.H. Schuilinga inspecteur bijzondere dienst der PTT.
3.     Honderd jaar openbare telefonie, ing P.A. de Boer Studieblad PTT, nr 3, maart 1981
4.    Telefonie in Nederland 1877-1940, Onno de Wit. Proefschrift TU Delft